Skip to main content

Harry Frederik Voss

Geboren te Parimaribo (Suriname) op 12 maart 1912. Geëxecuteerd te Kota Tjane op 29 mei 1943. Soldaat der infanterie bij de KNIL (30-10-1934), sergeant geworden op 31 oktober 1940).

Bekende onderscheidingen: Ridder 4e klasse der Militaire Willems-Orde (K.B. no. 45 van 8 augustus 1950; postuum bijgeschreven in het register). Op de plaquette van het oorlogsmonument te Paramaribo staat zijn naam, gespeld als Vos, bij de 12 vermelde militairen (zie boven).

Volgens Ad van den Oord wilden de Japanse bezetters na hun overwinning op 8 maart 1942 op verschillende manieren gebruik maken van de gevangen genomen Nederlandse militairen, onder wie Voss. Ze wilden inlichtingen hebben, en hen ook inschakelen bij de training van Indonesiërs voor het Japanse leger. Sergeant Voss, ondanks martelingen, weigerde alle medewerking.

De motivatie van de toekenning der Militaire Willemsorde richt zich ook op de gelijkschakeling van Indo-Europeanen met Indonesiërs:

“Heeft zich door het bedrijven van uitstekende daden van moed, beleid en trouw in de strijd tegenover de vijand onderscheiden door, aanvankelijk als krijgsgevangene ondergebracht in een kamp te Lawe Segalagala (Atjeh), in Mei 1943 een request mede te ondertekenen met het verzoek om het besluit, waarbij Indo-Europeanen als Indonesiërs werden aangemerkt en zodoende als 'Heiho' soldaten in dienst van het Japanse Leger moesten treden, in te trekken en anders te beslissen dat de Indo-Europeanen als Nederlandse krijgsgevangenen zouden blijven beschouwd en als zodanig zouden worden behandeld, met het gevolg dat de ondertekenaars van dit rekest door de daarover gebelgde Japanners werden gevangen gezet.

Voorts door in zijn weigering om in Japanse dienst te treden te blijven volharden, waarop hij op 28 Mei 1943 naar Kota Tjane werd gevoerd om aldaar ten aanschouwen van al het volk te worden terechtgesteld.

Vervolgens door, toen daarbij een Japans officier onder de indruk van zijn trouw en standvastigheid hem een laatste gunst toestond, luide in het Maleis, zodat allen het konden horen, te antwoorden: "Japanner, ik wil dat een rood-wit-blauwe vlag om mijn borst wordt gewikkeld en schiet dan maar raak."

Voorts door, toen aan zijn wens gevolg was gegeven en hem was toegestaan nogmaals een wens te doen, aan de Japanners mede te delen, dat zij geen eerlijke soldaten waren, omdat zij hem tot verraad aan zijn Koningin wilden dwingen; dat zij wel meenden de oorlog te hebben gewonnen, doch dat de eindoverwinning aan de Geallieerden zou zijn en dat, zolang er nog één Hollander leefde, zij geen rust in dit land zouden kennen.

Ten slotte door, toen de Japanners hem wilden blinddoeken, dit op heldhaftige wijze af te wijzen met de woorden: "Ik ben een Hollander en durf te sterven", en, nadat reeds enige schoten op hem waren gelost, doch hij nog leefde, luidkeels te roepen: "Leve de Koningin", totdat nog een schot een einde aan zijn leven maakte, waarna zijn lijk de volgende morgen in de Alasrivier werd geworpen.’

George Maduro

George John Lionel Maduro (Willemstad (Curaçao), 15 juli 1916 - Dachau, 9 februari 1945) was een Nederlands student die zich tijdens de Meidagen van 1940 als officier der Nederlandse cavalerie onderscheidde in de Slag om de Residentie. Na de capitulatie sloot hij zich aan bij het verzet. De miniatuurstad Madurodam is naar hem genoemd, evenals het Maduroplein waar de ingang aan ligt.

Maduro werd geboren op Curaçao als enige zoon in het Sefardisch-Joodse gezin van Joshua Maduro en Rebecca Levy. Voor het volgen van zijn studie rechten vertrok hij naar Leiden. Bij Koninklijk Besluit nummer 30 van 21 november 1939 werd Maduro benoemd tot reserve-tweede luitenant bij de Cavalerie. Tijdens de meidagen van 1940 was hij in Den Haag gelegerd als reserveofficier bij de Huzaren. Onder zijn leiding werd de door de Duitsers bezette "Villa Leeuwenbergh" bij Leidschendam veroverd, en werden Duitse parachutisten krijgsgevangen gemaakt.

Toen het Nederlandse leger had gecapituleerd, werd Maduro als krijgsgevangene opgesloten. Hij was even op vrije voeten, maar hij werd weer opgepakt en opgesloten in de gevangenis van Scheveningen (Oranjehotel). Toen hij na een half jaar werd vrijgelaten, hadden de Duitsers voor Joden het dragen van de Jodenster verplicht gesteld. Maduro weigerde die te dragen en sloot zich aan bij het verzet. Toen hij in 1943 geallieerde piloten via Spanje naar het Verenigd Koninkrijk hielp ontsnappen, werd hij verraden. Maduro werd weer gevangengezet. Nadat hij opnieuw wist te ontsnappen ging hij weer in het verzet. Hij werd nogmaals opgepakt, ditmaal door de Gestapo. Via een gevangenis in Saarbrücken werd hij overgebracht naar het concentratiekamp Dachau. Vlak voor de bevrijding van het kamp door Amerikaanse troepen, overleed Maduro op 28-jarige leeftijd aan vlektyfus. Hij werd begraven op de begraafplaats van het concentratiekamp.

Op 9 mei 1946 werd Maduro postuum de Ridder 4e klasse der Militaire Willems-Orde toegekend, omdat hij zich tijdens de Meidagen had onderscheiden met een persoonlijk geleide aanval op een Duitse stelling bij Villa Leeuwenbergh (tegenwoordig Buitengoed Dorrepaal) in Leidschendam. Hij is de enige Nederlander van Antilliaanse afkomst die deze onderscheiding heeft ontvangen.

Over zijn leven werd in 2002 een documentaire gemaakt door Alfred Edelstein en Frits van Veenendaal met daarin een exclusief interview met koningin Beatrix die tot haar inhuldiging in 1980 de eerste burgemeester van Madurodam was. Deze film getiteld Madurodam, monument met een glimlach is uitgezonden door de AVRO-televisie.

Na de Tweede Wereldoorlog hebben de ouders van George Maduro het startkapitaal beschikbaar gesteld voor een miniatuurstad, Madurodam geheten, die in 1952 in Den Haag werd geopend. Madurodam wordt door de familie beschouwd als monument voor hun enige zoon. Sinds 1993 is in Madurodam bij de entree een schaalmodel van het geboortehuis van Maduro te zien. Naast de maquette van het huis is een plaquette bevestigd, met de tekst: In hem eert Nederland zijn oorlogshelden uit de strijd 1940-1945. Ook van Villa Leeuwenbergh bevindt zich een maquette in Madurodam.

http://www.bevrijdingintercultureel.nl/antillen.html

http://www.madurodam.nl

Boy Ecury

Segundo Jorge Adelberto (Boy) Ecury (Oranjestad (Aruba), 23 april 1922 - Den Haag, 6 november 1944) was een Arubaans-Nederlandse verzetsstrijder in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Ecury, werd geboren als zevende van dertien kinderen uit een katholieke familie als zoon van de welgestelde zakenman Dundun Ecury. Hij ging na zijn middelbareschooltijd aldaar in 1937 naar Nederland waar hij een handelsdiploma behaalde op het St. Louis Instituut in Oudenbosch.

Ecury stelde zich, geconfronteerd met het geweld, de ellende, overheersing en discriminatie, fel en provocerend op jegens de bezetter. Dit leidde ertoe dat hij reeds vanaf het begin van de oorlog actief in het verzet was, aanvankelijk samen met zijn beste vriend, Luis de Lannoy, een medestudent uit Curaçao waar later ook Delfincio Navarro zich bij voegde. Ze communiceerden in het Papiaments via brieven en samen met hem pleegde Ecury aanslagen op met brandbommen volgeladen Duitse vrachtauto's, liet treinen ontsporen, hielp onderduikers en Geallieerde piloten in Tilburg en voerde verschillende andere sabotageacties uit voor de Knokploegen in Den Haag.

In 1942 moest hij uit Tilburg weg omdat het daar te gevaarlijk voor hem werd. Hij dook onder op verschillende adressen in Oisterwijk, Delft en Rotterdam en sloot zich aan bij een verzetsgroep in Oisterwijk. Toen zijn vriend De Lannoy na verraad 10 februari 1944 werd gearresteerd deed Boy een poging om hen uit de gevangenis in Utrecht te bevrijden maar dat mislukte. Hierna begon Ecury met zijn donkere uiterlijk ook in Oisterwijk te veel op te vallen. Hij sloot zich eind 1944 aan bij de Knokploegen in Den Haag waar hij acties voorbereidde en pleegde waaronder een liquidatie op een lid van de NSB.

Op zondag 5 november 1944, nadat hij de hoogmis in de H. Elisabethparochie had bezocht, werd Boy Ecury in Rotterdam gearresteerd, vlak voor het gebouw van de Sicherheitsdienst (SD). Hij was verraden door een bekende, Kees Bitter. Op 5 november 1944 werd hij in Rotterdam met wapens op zak gearresteerd en overgebracht naar de gevangenis het Oranjehotel te Scheveningen. Ecury werd op 6 november 1944 op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd. In 1947 werd zijn stoffelijk overschot met militaire eer op Aruba herbegraven.

Op Curaçao is de "Boy Ecuryweg" naar hem vernoemd en in november 1949 werd op de Lloyd G. Smith boulevard in Oranjestad te Aruba een standbeeld van hem onthuld. In het nieuwe oorlogsmuseum in Oranjestad bestaat een deel van de permanente expositie uit het leven van Boy Ecury. In 1984 kreeg Ecury postuum het Verzetsherdenkingskruis. Zijn neef, de cineast Ted Schouten, maakte begin jaren tachtig voor TeleAruba een televisiedocumentaire over het leven van Ecury en schreef ook een boek hierover, dat in 1985 verscheen en in 2000 door de Arubaanse regering werd heruitgegeven, Boy Ecury, een Antilliaanse jongen in het verzet In 2003 maakt de cineast Frans Weisz met medewerking van Ted Schouten een film over het leven van Ecury. In 2010 besloot het gemeentebestuur van Oisterwijk een straat naar Ecury te vernoemen.

Standbeeld Boy Ecury in Oranjestad

Anton de Kom

Cornelis Gerhard Anton de Kom (Paramaribo, 22 februari 1898 - Kamp Sandbostel (Neuengamme), 24 of 29 april 1945) was een Surinaams anti-koloniale schrijver, nationalist en verzetsstrijder tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland.

Leven tot 1939

De Kom werd geboren als zoon van de boer Adolf Damon de Kom en Judith Jacoba Dulder. Zijn vader was nog als slaaf geboren; zoals vaker gebeurde is de familienaam een omkering van de naam van de slaveneigenaar, Mok geheten.

De Kom volgde de lagere school en de Mulo, en haalde het diploma boekhouden. Hij werkte bij de Balata Compagnieën Suriname en Guyana. Op 29 juli 1920 nam hij ontslag en verhuisde naar Haïti, waar hij ging werken bij de Societé Commerciale Hollandaise Transatlantique. In 1921 vertrok hij naar Nederland. Hij deed een jaar vrijwillig dienst bij de Huzaren. In 1922 ging hij bij een adviesbureau in Den Haag werken. Daar werd hij een jaar later wegens een reorganisatie ontslagen, waarna hij vertegenwoordiger in koffie, thee en tabak werd voor de Haagse koffiebranderij Reuser en Smulders. Hier leerde hij zijn latere echtgenote kennen. Naast zijn werk was hij in tal van linkse organisaties actief, onder meer bij nationalistische organisaties van Indische studenten, en bij Links Richten.

De Kom vertrok op 20 december 1932 met zijn gezin naar Suriname, waar hij op 4 januari 1933 aankwam. Vanaf dat moment werd hij door het koloniale gezag scherp in de gaten gehouden. Hij vestigde een adviesbureau op het erf van het huis van zijn ouders. Op 1 februari werd hij gearresteerd terwijl hij met een grote groep aanhangers op weg was naar gouverneur A.A.L. Rutgers. Zowel op 3 februari als een dag daarna verzamelden zijn aanhangers zich voor het kantoor van de procureur-generaal, om vrijlating van De Kom te eisen. Op 7 februari kwam een grote menigte bijeen op het Gouvernementsplein (later Oranjeplein en tegenwoordig het Onafhankelijkheidsplein). Het gerucht ging dat De Kom zou worden vrijgelaten. Toen de menigte het plein niet wilde verlaten opende de politie het vuur. Er vielen twee doden en 30 gewonden. Deze dag staat sindsdien bekend als Zwarte dinsdag.

Op 10 mei werd De Kom op een schip naar Nederland gezet. Hij had weinig keuze; nog maandenlang vastzitten zonder vorm van proces, of met zijn gezin weer terugkeren naar Nederland. Hij vond in Nederland geen regulier werk en schreef verder aan zijn boek Wij slaven van Suriname dat in 1934 in gecensureerde vorm verscheen. De Kom deed mee aan werklozenacties en werd in 1939 ingezet bij de Werkverschaffing. Voor de oorlog hield hij op communistische bijeenkomsten lezingen over het kolonialisme; hij had regelmatig contact met de Haagse communistische auteur Nico Wijnen.

De Kom als verzetsstrijder

Na de Duitse inval in 1940, sloot De Kom zich aan bij het communistisch georiënteerde Nederlands verzet. Hij schreef op verzoek van Nico Wijnen artikelen voor het communistische verzetsblad De Vonk en later voor het Revolutionair Socialistische blad met dezelfde naam, waarvan hij een van de oprichters, de schrijver Jef Last kende. Op 7 augustus 1944 werd hij gearresteerd. Hij werd gevangengezet in de gevangenis van Scheveningen (Oranjehotel), en werd diezelfde maand overgeplaatst naar Kamp Vught. Begin september 1944 kwam hij in Sachsenhausen terecht, waar hij moest werken voor de Heinkel vliegtuigfabriek. De Kom overleed op 24 april 1945 aan tuberculose in Kamp Sandbostel bij Bremervörde, een zogeheten buitenkamp van concentratiekamp Neuengamme. Hij werd begraven in een massagraf. In 1960 werden zijn stoffelijke resten gevonden en overgebracht naar Nederland. Ze zijn bijgezet op de erebegraafplaats te Loenen. Postuum werd hem in 1982 het Verzetsherdenkingskruis toegekend.

De Kom was gehuwd met Petronella Borsboom. Het echtpaar had vier kinderen. Hun zoon Cees de Kom woont in Suriname. Judith de Kom kreeg bekendheid als voordrachtskunstenares. Hun kleinzoon is de dichter en psychiater Antoine de Kom.

Een aantal wegen, pleinen en instituten is vernoemd naar De Kom. Een niet-complete lijst:

De Universiteit van Suriname, de Anton de Kom Universiteit.

In Den Haag, stadsdeel Loosduinen, ligt de Anton de Komstraat.

In Paramaribo, ligt de Anton de Komstraat.

In Amsterdam, stadsdeel Zuidoost, het Anton de Komplein, ten oosten van de Amsterdamse Poort. O.a. het stadsdeelkantoor van Zuidoost ligt aan dit plein. Ook staat er een 'monument' aan dit plein. 

De Koms geschriften

Van De Koms werken is veel verdwenen. Zijn belangrijkste werk is een historisch essay dat voor de nationalistische bewustwording van Surinamers van groot belang is geweest: Wij slaven van Suriname (1934). Van zijn ongepubliceerde roman Ons bloed is rood verscheen een fragment in het tijdschrift Adek (1983, nr. 5), van het filmscript Tjiboe is een stuk opgenomen in de bloemlezing Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989). ln 1969 verschenen gedichten onder de titel Strijden ga ik (Stichting tot behoud en stimulatie van Surinaamse Kunst, Kultuur en Wetenschap). Zijn politieke geschriften en toespraken werden aangekondigd onder de titel A. De Kom spreekt door het Anton de Kom/Abraham Behr-Instituut, maar die uitgave is nooit verschenen.

Eind 2008 zorgde de Vereniging Ons Suriname ervoor dat een groot aantal literaire manuscripten boven water kwam. In de jaren zestig waren ze in leen gegeven aan Surinaamse studenten in Leiden en sindsdien spoorloos verdwenen. Het ging om enkele versies van het filmscenario Tjiboe, om delen van twee romans (Ons bloed is rood en Om een hap rijst) en om een bundel Anansi-vertellingen, verhalen over de spin Anansi, door De Kom aangeduid als Anangsieh.

Op 24 februari 2009 vond de overdracht plaats van het literaire archief van Anton de Kom - door zijn kinderen Ad en Judith - aan prof.dr. Michiel van Kempen van de Universiteit van Amsterdam. Het archief, dat ook de handschriften van De Koms gedichten bevat, wordt beschikbaar gesteld voor onderzoekers middels digitalisering. Dit archief zal op termijn terechtkomen in het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag.

Publicatie

Anton de Kom, Wij slaven van Suriname (eerste uitgave 1934, eerste ongecensureerde uitgave 1971), 10e druk, 2003, met een voorwoord van John Jansen van Galen en een extra voorwoord van Mildred Caprino, RVU i.s.m. Uitgeverij Contact, ISBN 90-254-9605-9

Literatuur en andere bronnen

Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland

Boots, Alice en Woortman, Rob: Anton de Kom. Biografie, Amsterdam/Antwerpen 2009, Uitgeverij Contact

A. de Kom zijn strijd en ideeën. Samengesteld door het Anton de Kom/Abraham Behr Instituut, Amsterdam 1989, Sranan Buku

Over zijn letterkundige werk: Michiel van Kempen, Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Breda 2003, De Geus, deel II, pp. 435, 480-481, 599-605.

Op 24 april 2006 werd er een biografische documentaire over De Kom uitgezonden onder de titel Wij slaven van Suriname op Nederland 3.

Het Amsterdamse Stadsdeel-Zuidoost maakte een lespakket met dvd over Anton de Kom in 2009.

Rob Woortman & Alice Boots schreven een biografie over Anton de Kom uitgeverij contact 2009

Karin Amatmoekrim schreef de man van veel prometheus 2013

Geschiedenis van Suriname

Surinaamse literatuur

Coos Ayal

Coos Ayal (Costavina Ayal, geboren 15 april1926, Titawai op het eiland Nusaulaut in de Bandazee) - 28 maart 2015, Ridderkerk.

De broer van haar moeder met zijn vrouw adopteren haar. Het gezin Nahuwae is kinderloos. In Manokwari (Nieuw-Guinea)leeft Coosje in een gemeenschap die de bovenlaag van de lokale samenleving vormden.

"Toen de Japanners landden in de baai van Manokwari, trok ik als 15-jarige met mijn tante en oom, een bestuursambtenaar, en een kleine strijdmacht van 62 man, het binnenland in. Uiteindelijk hebben maar 17 man het oorlogsgeweld overleefd, ik ook, als enige vrouw.

Mijn tante is door de Japanners onthoofd”.

Op een gegeven moment was Ayal zo ziek en verzwakt, dat zij niet verder kon. "Ik had alle tropische ziekten tegelijk, dysenterie, malaria, beri-beri en oedeem. Mijn oom kreeg de opdracht mij maar dood te schieten, ik mocht in geen geval levend in handen van de Japanners vallen. Mijn geloof in God en een intens gebed hebben mij gered!"

Op 4 oktober 1944 werden we bevrijd. De uiteindelijke redding voor de sterk uitgedunde groep kwam ook van boven, een vliegtuig landde op een afstand van zes dagen lopen van het bivak. Een Papoea leidde hen er naar toe. In Hollandia kon de groep op verhaal komen en na drie maanden ziekenhuis werd Ayal naar het Australische Brisbane getransporteerd waar zij werd ingelijfd bij het Vrouwenkorps en een opleiding kreeg tot infanteriste verpleegster en werd bevorderd tot korporaal Ayal.

Na de oorlog stuurden wij de vlag met onze namen erop aan Koningin Wilhelmina. Op een dag moest ik bij generaal Van Mook komen in de kantine. Uit naam van de Koningin kreeg ik het Kruis der Verdiensten en in een handgeschreven brief bedankte ze ons voor de vlag en onze trouw aan Holland.

In de legerkantine in Brisbane ontmoette ik mijn man. Hij was afkomstig van Curaçao en op onze basis gelegerd. Wij trouwden, mijn man kreeg een baan bij de Shell op Curaçao en we kregen negen kinderen. Toen ik dertig jaar later op Ambon terugkeerde, zag ik mijn vader en ons gezin pas weer. Mijn vader had in de oorlog te horen gekregen dat ik vermoord was door de Japanners. Hij bleef echter altijd rotsvast geloven en volhouden – naar iedereen die er naar vroeg – dat ik nog leefde.

In 1981 kreeg ik van Prins Bernhard het Verzetsherdenkingskruis opgespeld. Toen ik terug wilde naar Nederland met mijn gezin vanuit Curaçao schreef ik om hulp en werd alles voor mij geregeld.

Een huis in Ridderkerk en een verzetspensioen. Bij de herdenking op 15 augustus ben ik altijd in Den Haag. Twee maal per jaar kwam onze verzetsgroep Kokkelink bijeen.

Boy Edgar

Boy Edgar, pseudoniem van George Willem Fred Edgar (Amsterdam, 31 maart 1915 - aldaar, 8 april 1980) was een succesvol Nederlands jazzdirigent, pianist en trompettist. Hij was tevens een verzetsman die tijdens de oorlog Joodse kinderen redde en was na de oorlog als arts gepromoveerd op een onderzoek naar multiple sclerose.

Boy Edgar groeide op in Amsterdam als zoon van een koopman in Indische producten. Zijn vader was van Armeense afkomst, zijn moeder was Indisch. Aanvankelijk ging het de familie Edgar voor de wind. Tijdens zijn jeugd kon Boy Edgar al enkele malen Nederlands-Indië bezoeken. Tijdens de economische crisis in de jaren 30 ging het bedrijf van de familie Edgar echter failliet. Zijn vader overleed in 1935 en liet het gezin in armoede achter.

In 1935 nam Boy Edgar in de Haagse GTB studio een aantal nummers op waaronder "In the mood for love" [1].

Op de middelbare school kwam Edgar voor het eerst in aanraking met de jazzmuziek. Ondanks het feit dat hij geen enkele muzikale opleiding had gehad, slaagde Edgar erin zichzelf arrangeren en piano- en trompetspelen te leren. In 1932 begon hij met zijn opleiding medicijnen aan de Universiteit van Amsterdam. Hij trad veel op om zijn studie te kunnen betalen. In 1936 won hij in Brussel een prijs voor amateur-solisten en een jaar later werd hij lid van het Haagse ensemble The Moochers. In 1939 werd hij leider van dit ensemble, wat hij bleef totdat de Duitse bezetter jazzmuziek verbood. Tijdens de oorlog trouwde hij met Mia Frenk, de Joodse dochter van Eli Frenk and Agnes Bushnach, en samen namen ze deel in het ondergrondse verzet om Joodse kinderen te redden van deportatie. Tijdens de oorlog deed hij zijn artsexamen. Edgar componeerde ook muziek voor orkesten die nog wel mochten optreden.

Na de Tweede Wereldoorlog werd Edgar kort gevangengezet, omdat hij weigerde als militair mee te gaan naar Nederlands-Indië. De eerste jaren na de oorlog trad hij verder op als pianist in verschillende Europese landen.

In 1950 promoveerde Edgar op een proefschrift naar processen in het zenuwstelsel bij multiple sclerose, een ziekte waar zijn vrouw op dat moment al aan leed. Om zich volledig op zijn wetenschappelijke loopbaan en op de verzorging van zijn vrouw te kunnen richten, stopte Edgar enige tijd met muziek maken. In 1958 overleed zijn vrouw. Een paar jaar later hertrouwde hij en kwam er weer ruimte voor jazz.

Eind 1960 trad Boy Edgar voor het eerst weer op. In eerste instantie was dit eenmalig, maar de reacties waren zo enthousiast dat de VARA besloot maandelijks een concert van Edgar en zijn Boy's Big Band uit te zenden. Edgar was inmiddels hertrouwd en directeur van het neuropathologisch laboratorium 'Meer en Bosch' in Heemstede.

Edgar maakte in deze periode enkele langspeelplaten, won een Edison en trad regelmatig op met internationale sterren op radio en televisie. In 1964 kreeg hij de Wessel Ilcken Prijs. Het artistieke hoogtepunt was midden jaren 60. Boy's Big Band nam de lp's Now's the time (1965) en Finch Eye (1966) op. In oktober 1966 vertrok Edgar echter naar de Verenigde Staten om daar aan enkele universiteiten les te gaan geven en verder onderzoek te doen. Hij bleef drie jaar in de Verenigde Staten en kwam in 1969 weer terug.

Terug in Nederland werd hij huisarts in Duivendrecht en de Bijlmermeer. Edgar kon zijn werk als arts en de Jazz niet meer goed combineren. Zijn Big Band, die tijdens zijn afwezigheid al uit elkaar was gevallen, werd in 1971 definitief opgeheven. In de jaren ’70 dirigeerde Edgar de groep Boy’s Sound.

Gerrie van der Klei was enige tijd zijn partner.

Eind 1979 stopte hij met zijn huisartsenpraktijk. Korte tijd later overleed hij op 65-jarige leeftijd. Als eerbetoon werd de Wessel Ilcken Prijs, die hij in 1964 had gewonnen, in 1980 in Boy Edgarprijs omgedoopt; sinds 1992 heet hij de VPRO/Boy Edgar Prijs. Deze prijs kan beschouwd worden als de voornaamste prijs in de Nederlandse jazzwereld.